In voorgaande berichten las ik af en toe over de
terughoudendheid van leerkrachten om digitale technologie in te
zetten in hun lessen. In een reactie gaf ik zelf ook al aan mezelf
als toekomstige leerkracht vragen te stellen naar hoe zich handhaven
voor een groep “technologiewijzen”, waar ik mezelf niet echt
voel bijhoren. Als je sommige media gelooft zijn de jongste
generaties als het ware geboren met talenten die ervoor zorgen dat ze
heel vaardig zijn in het gebruik van technologieën. Marc Prensky
(2001) heeft het over de digitaal inheemsen (geboren na 1980). Het
zou gaan om generaties waarbij digitale technologieën zoals
computerspelletjes, email, Internet, sms, enz. integraal deel
uitmaken van hun leven. Deze studenten zouden in vergelijking met hun
voorgangers fundamenteel anders denken en informatie verwerken.
Hiertegenover staat dan volgens Prensky de leerkracht als digitaal
immigrant “die een verouderde taal (die van de predigitale
generatie) spreekt en zwoegt om een populatie te onderwijzen die een
volledig nieuwe taal spreekt”.
Meer recent onderzoek is hoopgevender wat de rol
van het onderwijs en leerkrachten betreft. Zo las ik het onderzoek
van Thompson (2013) dat de invloed van technologie op het leren van
de digitaal inheemsen toch iets meer gevarieerd en complexer ziet.
Inleidend haalt de onderzoeker een aantal volgens
haar populaire auteurs aan die beweren dat digitaal inheemsen zich
onderscheiden door een aantal kenmerken zoals hun voorkeur voor
snelheid, niet-lineaire verwerking en multitasking. Deze kenmerken
zouden voortkomen uit onderdompeling in digitale technologie
gedurende de kindertijd en adolescentie, periodes tijdens dewelke
neuroplasticiteit hoog is. Sommige populaire auteurs zijn bang dat de
nieuwe generatie studenten niet in staat is tot diepte-leren en
productief werken, anderen zien het optimistischer maar beweren dat
het onderwijs er niet in slaagt zich op de nieuwe noden af te
stemmen.
In dit onderzoek gaven 388 eerstejaarsstudenten aan
een Amerikaanse universiteit antwoord op een online
zelfrapporteringsvragenlijst naar hun technologiegebruik en hun
benadering tot leren. Thompson wenst met dit onderzoek de claims uit
de populaire media empirisch te toetsen. Op zoek naar een definitie
van de “digitale leerling” neemt ze de “tien kenmerken van de
gamegeneratie” van Prensky als startpunt.
De studenten rapporteerden het meest gebruik te maken
van Snelle Communicatie Technologie (sms, sociale netwerken als
Facebook en instant messaging via de computer) en van Webbronnen
(feiten op het web opzoeken of een onderwerp in de diepte exploreren,
online video’s bekijken en muziek beluisteren). De respondenten
rapporteerden geen of zeer onregelmatig gebruik van blogs of games.
De onderzoekster concludeert ten eerste dat deze studenten een
beperktere reeks aan technologische tools gebruiken dan in de
populaire media wordt beweerd. Verder meent zij dat de ondervraagden
binnen een leercontext niet het volledige voordeel uit deze tools
halen. Daarom, stelt ze, is het voor onderwijzers van belang
realistische inschattingen te maken van de technologische
vaardigheden van hun studenten. Omdat de meerderheid van deze
ondervraagde studenten beweert zelden online te gamen, zullen zij
volgens Thompson bijvoorbeeld niet automatisch de logica van een
educatief game begrijpen. Verder hanteren zij vaak een “zoek het
antwoord vlug” benadering wanneer zij een zoekmotor op het web
gebruiken. De onderzoeker pleit voor een iteratief zoekproces waarbij
zoektermen worden verfijnd teneinde het diepte-leren te bevorderen en
meer de voordelen van het web als informatiebron te exploiteren.
Hierin ziet zij alweer een taak voor de leerkracht weggelegd.
Verder blijkt
dat frequent gebruik van Snelle Communicatie Technologie enig verband
(geen causaal verband) houdt met minder productief leergedrag.
Onder productief leergedrag vallen onder meer gerichte aandacht,
diepteverwerking, kunnen volharden. Deze relatie kan leraren inzicht
verschaffen in welke studenten ondersteund moeten worden wat hun
leergewoonten betreft. Volgens de auteur hebben studenten die
geregeld tijdens de les betrapt worden op sms'en meer baat bij
tussenkomsten om hun studievaardigheden te verbeteren dan bij straf
voor hun onbeleefd gedrag in de klas.
In de populaire media wordt vaak beweerd dat
studenten niet kunnen en niet willen leren zonder constant vermaakt
te worden. De studenten in dit onderzoek laten blijken dat ze van
leraren verwachten dat zij technologie en andere tools ter hun
beschikking stellen die het leren aangenaam en minder als werk maken,
zonder echter op zoek te zijn naar constant vermaak.
Het onderzoek besluit dat de geringe tot matige
gevonden verbanden een minder deterministische relatie
veronderstellen tussen technologie en leren dan wat de populaire
media beweren. Technologie heeft inderdaad een belangrijke invloed op
het leven van studenten, maar het gaat om één van vele invloeden.
Leerkrachten hebben nog steeds de gelegenheid hun studenten te helpen navigeren doorheen het leren in de digitale
wereld. Thompson hoopt dat de
resultaten leiden tot verder onderzoek en beslissingen aangaande het
onderwijscurriculum kunnen beïnvloeden.
Uiteraard gaat het hier om een kleinschalig
onderzoek met onder meer gezien de specifieke en kleine
respondentengroep een beperkte generaliseerbaarheid, wat Thompson
zelf al aangeeft. De zelfrapportering en het feit dat de vragenlijst
via het internet verstuurd werd (waardoor zij die geïnteresseerd
zijn in technologie wellicht meer geneigd waren te antwoorden dan zij
die dat niet zijn) zijn eveneens door de onderzoeker zelf aangehaalde
verdere beperkingen.
Volgens mij bestaat de digitaal inheemse leerling
niet echt, toch niet in de zin dat hij fundamenteel anders denkt en leert. Net zoals medestudente July De Wilde in een vorig bericht
sta ik sceptisch tegenover hersenevoluties op amper een paar decennia
tijd. Ik ga er niet van uit dat het verband tussen het digitaal
technologiegebruik en veranderingen op het niveau van de hersenen zo
duidelijk is, tenminste niet zolang mensen niet extreem doorschieten
in hun digitaal gedrag en het contact met de realiteit verliezen. (In dit laatste geval begeven we ons dan op
het domein van de psychologie en zelfs op dat van de psychiatrie: als
we Rosen (2013) mogen geloven drijft ons gebruik van moderne
technologie ons zelfs op de rand van een e-stoornis).
Ik had wel een aantal vragen i.v.m. hoe de
generaties meer technologiewijze leerlingen te benaderen en te
motiveren tot leren. Ik meen dat het resultaat van dit onderzoek –
hoe kleinschalig ook – eerder geruststellend is voor (toekomstige)
leerkrachten als mij die geboren zijn voor 1980 en dus opgegroeid en
opgeleid in een predigitaal tijdperk. Wat universiteitsstudenten
betreft is het technologisch gebruikspatroon blijkbaar dus minder
ingewikkeld dan de invloed ervan op hun leren. Het ligt allemaal niet
zo vast en ik zal er niet zomaar meer vanuit gaan dat leerlingen zich
op de meest productieve manier bedienen van digitale technologie om
te leren. Ik geloof in deze in de actieve rol van de leerkracht. Niet
zozeer iemand die tussendoor even op weg helpt maar die wel de taak en
mogelijkheid krijgt expliciet aandacht te besteden aan het meer
technologiewijs maken van leerlingen in functie van hun leren.
Bronnen
Prensky, M.
(2001). Digital Natives, Digital Immigrants. On the Horizon, 9(5),
1-6. Full text beschikbaar op http://www.marcprensky.com/writing/Prensky%20-%20Digital%20Natives,%20Digital%20Immigrants%20-%20Part1.pdf
Rosen, L.D.
(2013). iDentity. Hoe ons digitaal gedrag ons leven bepaalt.
Antwerpen: Manteau
Thompson,
P. (2013). The digital natives as learners: Technology use patterns
and approaches to learning. Computers & Education, 65(2013),
12-33. Full text beschikbaar op http://www.sciencedirect.com.ezproxy.vub.ac.be:2048/science/article/pii/S0360131513000225
Deze reactie is verwijderd door de auteur.
BeantwoordenVerwijderenVeronique Berth verwijst in haar bijdrage naar een artikel van Marc Prensky. Uit nieuwsgierigheid heb ik dit artikel gelezen.
BeantwoordenVerwijderenDe termen die Prensky gebruikt om het onderscheid te maken tussen de jongere generaties die met digitale media zijn opgegroeid en de oudere predigitale generaties vind ik niet slecht gekozen.
Hij spreekt over ‘digital natives’ en ‘digital immigrants’. De typische gedragingen die hij toeschrijft aan elke groep vind ik grappig en confronterend tegelijkertijd. Geboren in 1979 behoor ik duidelijk tot de groep ‘digital immigrants’.
Helaas baseert Prensky zijn bevindingen niet op wetenschappelijk onderzoek. Deze opmerking wordt ook aangehaald door Griet Vandervelt in haar bijdrage ‘de facebookgeneratie’.
Thompson doet dit wel. Haar bevindingen (die in bovenstaande bijdrage werden samengevat), zijn wel gebaseerd op onderzoek. En net als zij vind ik dat er op dat terrein verder grootschalig onderzoek nodig is. Zeker als leerkracht is het belangrijk om te weten of leerpatronen van grote groepen leerlingen veranderen en hoe we ons daar dan tegenover moeten verhouden.
Ik stel me de vraag of er al grootschalige en vergelijkende studies zijn gemaakt die de manier vergelijken waarop beide groepen (de zogezegde ‘natives’ en ‘immigrants’) nieuwe kennis, vaardigheden en attitudes opnemen en verwerken. Ik vind niet direct een antwoord in de bijdragen van mijn medestudenten.